
Voorafgaand aan de opdracht heb ik een groot aantal attributen verzameld. Hoeden, plastic zakjes, schaaltjes, kopjes, dozen, glazen, hoesjes etc. Al deze attributen hebben één eigenschap gemeen. In elk van deze attributen kan water.
Ik verstop alle spullen onder de instructietafel die ik afspan met een goud doek. Zo kunnen de leerlingen niet zien wat ik allemaal heb meegebracht. Ik introduceer de ‘les’ en verdeel de leerlingen in groepjes. Tijdens het filosofische gesprek van vorige week heb ik goed opgelet. Zo weet ik welke leerlingen ‘mondig’ waren en welke liever luisterden. Hier houd ik rekening mee bij het vormen van de groepjes.


Wanneer elk groepje zijn kenmerken heeft voorgelezen, rommel ik iets onder de tafel. Ik leg vijf voorwerpen op tafel. ‘Groepje 1, hier is de beker’. ‘Een voorwerp dat rond is, open is aan de bovenkant en je kunt er ook nog uit drinken!’ De klas barst in lachen uit. ‘Dat is toch geen beker?’, roept een leerling. ‘Dat is een helm uit de bouw!’ Ik reageer verbaasd. ‘Is dit dan geen rond voorwerp, open aan de bovenkant en kan je er niet uit drinken?’ Dat wel, mompelen een aantal leerlingen. ‘Maar dat maakt het nog geen beker!’
Ik ga alle groepjes af. Een jampot, plastic zak, handschoen en dop. Allemaal voorwerpen die perfect passen bij de omschrijvingen die de leerlingen gaven. Ik vertel de leerlingen dat zij vijf minuten de tijd krijgen om de omschrijving aan te vullen. Hier gaan ze gretig op in. Hevig discussiërend vullen ze de bladen aan met meer kenmerken.

Wanneer ik de groepjes de nieuwe kenmerken heb laten voorlezen, verdwijn ik weer even onder de tafel. Een vaasje, glazen fles, eierdop, blik en plastic potje komen tevoorschijn. Wederom perfect passend bij de door de leerlingen gegeven omschrijving. Meteen beginnen de leerlingen weer te discussiëren. Ik vertel dat we deze ronde drie minuten de tijd krijgen om de kenmerken aan te passen. Deze ronde, leg ik uit, zal ik geen nieuw voorwerp pakken, maar elk groepje een vraag stellen.
Na drie minuten laat ik de groepjes één voor één de kenmerken oplezen. ‘Een beker is rond’, stelt groepje 1. Hierop vraag ik ‘Iets dat niet rond is, kan geen beker zijn’. Geroezemoes stijgt op. ‘Een beker is zo groot als je vuist’. Wederom een vraag ‘Iets dat groter dan je vuist is, is geen beker’. ‘De bovenkant is open’. Waarop ik vraag: ‘Als de bovenkant dicht is, is het geen beker’.

2400 jaar geleden leefde er in Griekenland een bekende wijsgeer. Hij stelde dat alles om ons heen veranderlijke voorwerpen zijn. Daarnaast is er een oerbeeld, een ‘idee’ van het voorwerp, dat onveranderlijk is. Zo is er een idee ‘paard’, waar een heleboel soorten paarden onder kunnen vallen. Al deze oerbeelden of ‘ideeën’ zijn aangeboren. De wijsgeer had een leerling die deze theorie verder uitdiepte. Deze leerling was van mening dat wij (de mens) in staat zijn om voorwerpen te categoriseren. Wanneer wij een aantal katten hebben gezien, kunnen wij een categorie ‘kat’ maken, waarna wij begrijpen dat een kat bijvoorbeeld verschillende kleuren kan hebben, groot of klein kan zijn en verschillend geluid kan maken. Toch blijft dit een kat. Hij noemde dit de ‘vorm’.
De naam van de wijsgeer was Plato. Zijn leerling was Aristoteles…